De intimiteit van het schetsboek XII - Etienne COLMAN

22 februari 2021.
Vandaag is het exact 125 jaar geleden dat Paul van Ostaijen te Antwerpen werd geboren, het enfant terrible en links-progressieve flamingant die een doorslaggevende rol heeft gespeeld op de literaire avant-garde in de jaren twintig van de vorige eeuw. Ongetwijfeld is hij bij het grote publiek vooral bekend om zijn gedichten als Marc groet ’s morgens de dingen, Melopee en Boem Paukeslag. Hoe dan ook, deze profeet van het modernisme ligt aan de basis van de destructie van het klassieke vers. Zijn onrustig intellect manifesteerde zich in een organisch expressionisme, in een dadaïstische verbeelding en verklanking van woorden, in typografische experimenten waarbij woordfragmenten en letters in diverse grootten, karakters en inktsoorten over de bladspiegel werden uitgestrooid. Dit mysterieuze en intuïtieve klankbord zou uiteindelijk leiden tot een poésie pure, Van Ostaijens zuivere lyriek gericht op het spel van de taal en de impact van het geïsoleerde woord.

Bij het doorbladeren van de resterende notities, schetsen en ontwerpen die de volgende weken nog aan bod komen, bleef ik vasthangen aan de schrijfbladen die dichter Etienne Colman mij had toegezonden. Ik weet – en dit is trouwens ook afleesbaar uit zijn scherpzinnige, cerebrale en tegelijk sensibele, ritmisch muzikale verzen – dat deze in Kastel wonende dichter een literaire sympathie heeft voor het proza en de poëzie van Van Ostaijen. Is er een spiritueel en lyrisch verwantschap tussen beide poëten te bespeuren? Een open vraag, maar reden temeer om deze bladen te becommentariëren. Colmans voorbereidende denkoefeningen voeren mij naar de memorabele tentoonstelling over het modernisme in maart 2019 in de Koolputten, waarin Paul Van Ostaijen als scharnierpunt fungeerde. Aan Etienne was toen gevraagd om deze presentatie te bekijken als inspiratiebron voor nieuw dichtwerk, wat resulteerde in een suite van vijf gedichten, die afgedrukt staan in het Kunstcahier nr 4. Toen was de relatie al duidelijk. Zo gebruikte hij bijvoorbeeld nergens leestekens, wat bij Van Ostaijen op zijn eerste bundels Music Hall en Het Sienjaal na, een haast frequente evidentie was. Ook het ambigu karakter dat men in deze bundels aantreft, vindt zijn neerslag in deze serie over de avant-gardistische kunstscène. Associaties en woordspelingen zijn duidelijk aanwijsbaar. Colman vertaalt de kunsthistorische kennis en subjectivistische visie over dit tijdsbestek in een geordend, kritisch, soms zelfs cynisch en grillig lyrisme. Zo beschrijft hij in Waarover het gaat (pagina 27) de status van de kunstenaar: hoe de dichter heel graag liefst / zijn eigen waarheid liegt om verderop te besluiten dat poëzie enkel gaat over het geluk van hartstilstand elke dag / kortom het gaat over haperen. Schijnlogica als ontmaskering. Ook Paul van Ostaijen schreef letterlijk dat elke dichter een geboren leugenaar is.

Deze bijtend scherpe subjectieve (zelf)kritiek vinden wij ook terug in de meest recente bundel Blijf van mij waarin Colman op een onnavolgbare wijze zowel de mannelijke als vrouwelijke megalomanie ter discussie zet. Uit deze bundel tref ik enkele ontwerpschetsen aan die onder meer de inhoudelijke structuur weergeven, nodig om de gedichten thematisch te bundelen. Een overzicht, haast vergelijkbaar met een rekenkundige grafiek. Een tweede schets biedt me inkijk op de eerste probeersels van het gedicht Solo Slim (pagina 26) waarin hij onvoorwaardelijk – vanuit zelfkennis en persoonlijke ervaring – onderstreept dat woorden scherper zijn dan messen. De kwetsbaarheid van een ontwrichte relatie ont(k)leedt hij hier dan ook tot op het bot.

Doch het manuscript dat bovenaan de naam van Paul van Ostaijen draagt, is een letterlijke knipoog naar de literaire wegbereider en dandy van het machtig grauwe Antwerpen uit de jaren 1920. Tussen de regels lees je de waardering, de betrokkenheid en Colmans kennis van het nagelaten oeuvre waarmee hij nu zelf spelenderwijze reflecties in zijn eigen versregels verwerkt. Zo vind je ook hier geen interpunctie en is de vormstructuur eveneens opgebouwd uit verschillende letterkarakters. Onderaan staat droogjes in cursief een bemerking die verwijst naar een citaat uit zijn Gebruiksaanwijzing der lyriek, het manifest waarin Van Ostaijen aanstipte dat een gedicht nooit langer mag zijn dan twaalf regels. Heeft het er meer, dan los ik de kwestie zo eenvoudig mogelijk op. Ik schrap alles vanaf de dertiende regel. Een regelgeving die hij zelf ternauwernood toepaste. De eerste versregel in het gedicht van Etienne Colman opent met een verwijzing naar het beeld van de maan en de man die getweeën gedwee naar de zee schuiven uit het gedicht Melopee. Op de vraag naar het waarom van het leven is niet altijd een passend antwoord te geven. In regel twee schrijft hij in kapitalen dezelfde woorden neer die Van Ostaijen ook beklemtoonde in Bezette stad, vers 2. In de bundel Feesten van angst en pijn hangt Van Ostaijen een bevreemdend, haast provocerend schijnbeeld op van een existentieel aangrijpende ervaring in combinatie met spektakel en uitbundigheid. Misschien moet de cynische paradox tussen het morbide karakter van verlorenheid en feestroes hier verklaard worden door de verslaving aan verdovende middelen die hem letterlijk bevrijding moesten bezorgen. De dichter levert ons het bewijs dat hij levensmoe is. Niet ik ben ongewoon, wel mijn levenslot. Hij wil zijn oorlogsherinneringen vergeten en het leven terug op het spoor zetten: ik wil bloot zijn en beginnen. Wat Colman vertaalt als de dichter die liefst geen jassen draagt / Hij legt alles af. Verder zijn de bokkensprongen en het chirurgisch verbouwen van woorden en zinnen een beeldend metafoor voor de ritmiek en de typografische experimenten. Van Ostaijen hield zichzelf voor dat extremen elkaar raken en dat de weg naar het bovenzinnelijke liep langs het zich verliezen in een doorgedreven zinnelijkheid. Illusies als vaste zekerheid die Etienne Colman omschrijft als opgepoetste klanken. En wat doen de beide dichters? Zij braken ze uit als geboren leugenaars!

 

Paul van Ostaijen
22-02-2021

Dat man en maan niet zelden meegaand zijn in zijn gedichten
En gewichtigheid KAPOT te pletter stort OP KLIPPEN

De dichter stroopt de woorden tot de blote grond Ze worden
Schaamteloos gebroken tot de smalste kant Al achten zij zichzelf
Noodzakelijk in een gedicht zorgvuldig van hun vlees verlost
Blijven het spoken die gewoon maar spelen zonder enig doel

Dat de dichter liefst geen jassen draagt Hij legt alles af
Vakkundig en met overgave kraakt hij de taal om aldus

Het woord te recycleren tot het bokkensprongen maakt
En buiten zinnen raakt de lezers van hun sokken blaast
En monden spert Hij voelt des duivels zich verplicht de zin
Chirurgisch te verbouwen woorden te ontvetten tot de knook

In opgepoetste klanken braakt de dichter als geboren leugenaar

(De laatste regel want de dertiende moet geschrapt)

 

Freddy Huylenbroeck │Hamme, 2021-02-22